Van jaar tot jaar

Kleuters (groep 1 en 2)

We houden vast aan de term ‘kleuters’, om aan te geven dat kinderen van 4 tot 6 jaar een eigen aanpak nodig hebben. Op de vrijeschool werken leraren in de kleuterklas die specifiek zijn opgeleid om te werken met leerlingen in de kleuterleeftijd.

Kleuters krijgen geen ‘denkwerk’, zoals het leren van cijfers en letters, maar ‘doewerk’. Hun voornaamste bezigheid is spelen. Daardoor groeit hun lichaam en worden fantasie en creativiteit aangesproken. De kinderen leren door het spel op allerlei manieren hun lichaamsfuncties te gebruiken: kijken, luisteren, tasten, proeven. Ook de motoriek komt in het bouwen, fantasiespel, knutselen ruimschoots aan bod. De juf biedt in het geleide spel versjes, rijmpjes, vingerspelletjes, loop- en kringspelletjes aan, waardoor de grove en fijne motoriek zich verder ontwikkelt. In de kleuterklassen zijn hout en andere natuurlijke materialen, zoals wol, leer, zijde, katoen en steen, te vinden. Het verschil in kwaliteit geeft een verfijnd aanvoelingsvermogen. Kleine kinderen nemen alle indrukken uit hun omgeving in zich op. De kleuterlokalen zijn daarom smaakvol en knus ingericht. De kleuter leert van nadoen. De juf is het grote voorbeeld.

Aan het einde van de kleutertijd is er een uitgebreid onderzoek naar de leerrijpheid van het kind. Hierin wordt gekeken of hij er aan toe is de stap te maken naar het bewuste leren. In dit onderzoek wordt niet alleen gekeken naar de intelligentie, maar ook naar de motorische en sociale groei. Het kan zijn dat ouders het advies krijgen om hun kind langer de tijd te geven om te kleuteren. Wetenschappelijk onderzoek onderschrijft de visie van de vrijeschool. Daaruit blijkt namelijk dat het leerproces verderop in de schoolloopbaan beter verloopt als kinderen volop de gelegenheid hebben gehad om te spelen en dat te vroeg aanvangen met het bewuste leren de ontwikkeling remt.

Kinderen hebben het fabelachtige vermogen hun hele wereld te veranderen.

 

Jean Cocteau 1889-1963

Klas 1 (groep 3)

De stap naar de eerste klas wordt feestelijk gevierd. Nu gaat het bewuste leren beginnen. De letters en de cijfers worden niet als vormen, maar als levende figuren ten tonele gevoerd. De K is in deze fase nog een krachtige koning met een kroon. De L als laarzenletter komt zomaar uit het sprookje van Klein Duimpje gestapt.

De sprookjes met hun magische wereld van koningen en heksen leren de kinderen over goed en kwaad, over moeilijke opdrachten waarna het doel wordt bereikt. Zij leren dat het wel degelijk zin heeft om vol te houden, ook als het moeilijk wordt! Door middel van schilderen, tekenen, dansen, toneelspelen worden de lesinhouden uitgewerkt.

Klas 2 (groep 4)

Leerlingen in de tweede klas blijken zo hun hebbelijkheden en onhebbelijkheden te vertonen. Daar kun je als kind behoorlijk last van hebben. De fabel biedt dan een helpende hand. Want wat is het dan bevrijdend als je met elkaar kunt lachen om de ijdelheid van de raaf, die door de listige manipulatie van de vos zijn lekkere kaasje kwijtraakt. De fabels met hun humor kunnen vervelende situaties tussen kinderen invoelbaar maken en oplossen, zonder verstandelijk gemoraliseer. Naast de fabels krijgen de tweedeklassers verhalen over markante persoonlijkheden zoals Fransiscus van Assisi die hun menselijke tekortkomingen ondergeschikt maakten aan grote idealen.

De taal met de spel- en stelopdrachten, het rekenen met de tafels worden met veel voetgestamp en handgeklap geleerd.

Klas 3 (groep 5)

In de derde klas krijgen de kinderen verhalen uit het Oude Testament. Deze Bijbelse verhalen hebben een pedagogische betekenis, geen confessionele. Het vertrek uit het paradijs, de tocht van het Joodse volk uit Egypte tot en met de eenzame tocht door de woestijn zijn een beeld van het vertrek uit de magische belevingswereld van het kleine kind. Gelukkig is Mozes er, die zijn volk leidt tot vlak bij het beloofde land. Maar ze moeten zélf, op eigen kracht dit nieuwe land binnentrekken.

De basisbehoeften van het leven worden verkend: voedsel, kleding en een huis.

Non scola, sed vitae discimus

 

Niet voor de school,

maar voor het leven leren wij.

 

Seneca, Romeins filosoof

Klas 4 (groep 6)

Groeien doe je niet geleidelijk. Het gaat met horten en stoten. Soms sta je stil, dan weer neem je een spurt. Nu eens schiet je in de lengte, dan weer in de breedte. Met het negende, tiende jaar neemt het kind een flinke sprong. Fysiek groeit de borst uit en psychisch verandert de blik waarmee het naar de wereld kijkt. “Ben ik wel het kind van mijn ouders? Zit ik in de goede klas? Niemand begrijpt mij, want Ik ben heel anders. En nu wil ik òòk wel eens weten hoe de wereld écht in elkaar zit.”

Om deze nieuwe kijk op de wereld te ondersteunen, worden er vanaf de vierde klas andere vakken als wereldoriëntatie aangeboden, zoals dierkunde en aardrijkskunde.

De leraar vertelt er enthousiaste verhalen over. Zijn bevlogenheid komt bij de kinderen binnen. Door zijn ogen zien ze nu nieuwe dingen.

De vertellingen uit de Edda, een oud Noors epos, sluiten naadloos aan bij het gevoel van de vierdeklasser. Vooral Thor, die met zijn hamer in de hand, op een kar vol rammelende potten, luidruchtig door de lucht suist, is een herkenbare figuur. “Ik ben er en dat zal iedereen weten!”

Klas 5 (groep 7)

Meer en meer ontstaat de behoefte aan exacte kennis. De mythe wordt ingeruild voor de historische feiten. Het abstracte begrip ontstaat. Hierin lijkt de elfjarige op een Griek uit de klassieke oudheid. De Griekse cultuur met haar kunstzin, maar vooral ook met haar wetenschap is daarom het jaarthema van de vijfde klas.

Het cognitieve aspect krijgt nu alle aandacht. De vijfdeklassers ontdekken ook, door de kennis die zij opdoen, dat alles in de wereld met elkaar samenhangt. Het labeltje van mijn T-shirt vertelt dat deze uit China komt. In verre landen werken mensen aan mijn kleding. Het hout van de tuinstoel bij ons thuis komt uit Zuid-Amerika. Welke mensen zijn daar mee bezig geweest en hoe komt die stoel in onze tuin? Aardrijkskunde heeft met mìj te maken.

Klas 6 (groep 8)

Het jaarthema in de zesde klas is de geschiedenis van het Romeinse Rijk tot en met de Middeleeuwen. De expansie van de Romeinen staat in contrast met de warme intimiteit van het Middeleeuwse leven. Roma en amor. Deze tegenstelling kenmerkt ook de twaalfjarige. Hij kan stoer van buiten lijken, maar van binnen is hij kwetsbaar en teer. De kinderen ontdekken dat er veel is overgebleven uit deze geschiedenisperiode. Als ze de verhalen uit die tijd horen, begrijpen ze de achtergronden van mensen uit andere culturen.

Onze burgerlijke wetten hebben we te danken aan de Romeinen; onze boeken aan de uitvinders in de Middeleeuwen. En wij geven deze wereld dóór aan onze kinderen. Geschiedenis heeft met mìj te maken.

De zesdeklasser leert uit concrete taal- en rekensituaties regels en formules te vinden die in nieuwe opgaven kunnen worden toegepast. Natuurkunde, klimatologie en mineralogie laten ook in de natuur de wetmatigheden zien.